Hosea 10

1) is een uitgeledigde wijnstok,

Of, was, te weten door de schatting van den koning Menahem, die duizend talenten zilver van zijne onderdanen genomen heeft voor den koning van Assyri‰, Pul, zie 2 Kon. 15:19,20, waarop sommigen dit duiden. Vergelijk boven Hos. 7:9. Anderen verstaan het van de onzinnige verkwisting hunner middelen in allerlei afgoderij, [waarvan in het volgende] en zetten het aldus over [menende de eigenschap der Hebreeuwse woorden wat nader te komen]: Isra‰l is een wijnstok, uitledigende de vrucht [die] hij voor zich brengt, of weglegt; dat is, die zichzelven door zijne afgoderij berooft van hetgeen hij door mijn zegen ontvangt. Of, nader aldus: Isra‰l ledigt den wijnstok uit, hij legt de vrucht voor zich weg; te weten tot afgodisch gebruik.

2Ki 15.19,20 Ho 7.9

2) hij brengt [weder] vrucht voor zich;

Dat is, hij begint weder te bekomen, door mijn zegen, dien hij nochtans schandelijk misbruikt. Anders: hij maakt de vrucht zichzelven gelijk, de vrucht is gelijk de boom, gelijk hij van anderen wordt beroofd en uitgeput, alzo put hij zichzelven ook uit van zijn eigen middelen.

3) goedheid zijns lands,

Dat is vruchtbaarheid, goede inkomst, die Ik hun genadiglijk verleen.

4) goed gemaakt.

Dat is schoon en kostelijk; hoe meer Ik hen zegen, hoe darteler en weelderiger zij in afgoderij worden, waaraan zij hun vermogen ten koste leggen. Vergelijk boven Hos. 2:7, en Hos. 4:7.

Ho 2.8 4.7
5) Hij heeft hun hart

Namelijk God, van wien in het volgende klaarlijk gesproken wordt. Dit schijnt het eenvoudigste te wezen.

6) verdeeld,

Door den geest van den twist en de tweedracht, waardoor zij elkander vernielen; zie boven Hos. 7:7, en vergelijk Richt. 9:23, en de aantekening aldaar.

Ho 7.7 Jud 9.23

7) verwoest worden;

Dit wordt in het volgende verklaard. Anders: schuldig bevonden worden.

8) doorhouwen,

Gelijk men enen misdadiger den nek doorhouwt, of onthalst.

9) nu zullen zij zeggen:

Dat is, al haast, binnen korten tijd [gelijk in Hos. 10:2 en boven Hos. 2:9, en Hos. 4:16 en Hos. 8:10,13; Jes. 49:19; Jer. 14:10; Amos 6:7; Micha 4:10, en Micha 7:10] als hun land, koninkrijk en koning verwoest zullen zijn, dan zullen zij, gevoelende de waarheid van Gods dreigementen, en overtuigd zijnde van hun moedwillige boosheid, zichzelven moeten veroordelen. Vergelijk onder Hos. 13:10.

Ho 10.2 2.10 4.16 8.10,13 Isa 49.19 Jer 14.10 Am 6.7 Mic 4.10 Mic 7.10 Ho 13.10

10) geen koning;

Vergelijk onder Hos. 10:7,15.

Ho 10.7,15

11) doen?

Al hebben wij een koning, wat hulp of voordeel zouden wij van hem kunnen verwachten, daar God onze tegenpartij geworden is? Zij willen zeggen, nietmetal.

12) woorden gesproken,

Dit kan men verstaan van hoge, bittere en trotse woorden van den een tegen den ander in hun onderlinge samenzweringen, •f, tegen God en zijne profeten. [Vergelijk boven Hos. 7:16, en de aantekening; idem Mal. 3:13], •f, van hunne menigerlei samensprekingen en beraadslagingen [gelijk woorden ook voor raadslagen genomen worden. Zie 1 Kon. 1:7; Ezech. 38:10 met de aantekening] tot stijving hunner afgoderij en van hun staat tegen God, door handelingen met heidense koningen en verbonden, die zich lichtelijk met hoge woorden bezwoeren, en ze weder lichtelijk braken, waarop de volgende woorden zien.

Ho 7.16 Mal 3.13 1Ki 1.7 Eze 38.10

13) valselijk zwerende

Gelijk zij zonder twijfel gedaan hebben, als zij zich aan den koning van Assyri‰ verbonden, en kort daarna weder van hem afvielen tot den koning van Egypte; 2 Kon. 17:3,4. Anders: ijdellijk, of tevergeefs vloekende, zichzelven verzwerende, gelijk goddeloze mensen plegen te doen; zie boven Hos. 4:2.

2Ki 17.3,4 Ho 4.2

14) oordeel

Dat is, hunne straf, mijn oordeel over hen; zie Jer. 48:21, en boven Hos. 6:5.

Jer 48.21 Ho 6.5

15) vergiftig kruid

Zie Ps. 69:22.

Ps 69.21

16) groenen,

De straffen zullen zo overvloedig komen en toenemen als een boos onkruid wast in het veld.

17) inwoners van Samaria

Hebreeuws, de inwoners zullen verschrikt worden over, of vrezen voor, enz.; dat is, elkeen der Samaritaanse inwoners zal verbaasd en ontzet zijn.

18) kalf

Versta, het gouden kalf van Bethel. Hebreeuws, kalven, of vaarskalven; dat is, dat grote kalf, gelijk behemoth; beesten, dat is, een groot beest gelijk een olifant, enz., want in het volgende wordt van dit kalf gesproken in het enkelvoud, en hetwelk op het kostelijkste moet gemaakt en versierd zijn geweest, omdat zij er zozeer over verschrikt en bedroefd zijn geweest, en dat het tot een geschenk voor den koning van Assyri‰ is weggevoerd. Anders zou dit kalf door verachting vaarskalven kunnen genoemd zijn of, omdat zij er meer dan een mogen gemaakt hebben, het ene van tijd tot tijd kostelijker en schoner dan het andere, uit Hos. 10:1.

Ho 10.1

19) Beth-aven;

Dat is, Bethel, gelijk onder Hos. 10:15. Zie boven Hos. 4:15.

Ho 10.15 4.15

20) zijn volk

Het volk van het kalf, dat is, dat het kalf als een god eerde en aanhing. Vergelijk Jer. 48:7, en Jer. 49:3.

Jer 48.7 49.3

21) zal over hetzelve treuren,

Hebreeuws, heeft getreurd, of treurt; dat is zal treuren, uit het voorgaande en volgende.

22) Chemarim

Versta, des kalfs afgodische papen of priesters; van deze chemarim, zie 2 Kon. 23:5.

2Ki 23.5

23) omdat zij van hetzelve is weggevaren.

Omdat zijne [des kalfs] heerlijkheid van hem weggevaren is; of, zij treuren over zijne [des kalfs] heerlijkheid, omdat het [kalf] is weggevaren in gevangenschap, gelijk volgt. Vergelijk Jer. 48:7.

Jer 48.7
24) datzelve zal naar Assur gevoerd worden,

Te weten kalf.

25) Jareb;

Zie boven Hos. 5:13.

Ho 5.13

26) raadslag.

Dat hij zich met Egypte heeft menen te sterken tegen den Assyri‰r, of, in het algemeen, vanwege al zijn afgodische vonden en vleselijke handelingen, waardoor hij zich meende als tegen Gods dank [om alzo te spreken] op de benen te houden, en in het bijzonder, den raad van Jerobeam van de twee kalven, welke afgoderij hij tot bevestiging van zijnen staat uitgedacht had; 1 Kon. 12:27,28,29, en 2 Kon. 17:21.

1Ki 12.27,28,29 2Ki 17.21
27) Samaria is afgehouwen,

Of, aangaande Samaria, hun koning is afgehouwen, afgesneden, uitgeroeid, of vergaan; dat is, zal zekerlijk uitgeroeid worden. Zie 2 Kon. 17:4, en onder Hos. 10:15.

2Ki 17.4 Ho 10.15

28) schuim op het water.

Dat in het bruisen en zieden der wateren zich opdoet en verheft, alsof het iets ware, zijnde toch nietig en haast verdwijnende; alzo zal de koning met al zijn pracht en hoogmoed vergaan, en zeer veil en verachtelijk in gevangenschap worden weggestoken, alsof hij voor de ogen van zijn volk, gelijk een schuim, verdwenen was, en meteen het vertrouwen, dat Samaria op hunnen koning had.

29) Aven,

Dat is, Beth-Aven, boven #Hos.10:5. Dat is, Bethel.

Ho 10.5

30) zonde,

Dat is, welke hoogten de voornaamste stof, idem ene aanleiding of aanritsing zijn van Isra‰ls gruwelijke afgoderij en allerlei andere zonden, die zij aldaar in hunne tempels bij hunne altaren, idem onder al de groene bomen en in bossen, bedrijven. Vergelijk Deut. 9:21; Jes. 27:9, en zie boven Hos. 4:13; Lev. 26:30; Ezech. 6:13, en Ezech. 20:29 met de aantekening.

De 9.21 Isa 27.9 Ho 4.13 Le 26.30 Eze 6.13 20.29

31) doornen en distelen

Vergelijk boven Hos. 9:6.

Ho 9.6

32) Bedekt ons!

Woorden van wanhopende mensen, die vanwege het gevoel en den schrik der tegenwoordige en toekomende oordelen Gods, mitsgaders het oordeel hunner eigen conscienti‰n, verbaasd en troosteloos zijnde, niet anders wensen dan maar al evenveel hoe, dood, of uit den weg te zijn, hoewel tevergeefs. Vergelijk Jes. 2:19; Luk. 23:30; Openb. 6:16.

Isa 2.19 Lu 23.30 Re 6.16
33) Sinds de dagen van Gibea,

Of, meer dan [in] de dagen van Gibea. Zie boven Hos. 9:9 met de aantekening.

Ho 9.9

34) staande gebleven;

Of slechtelijk, daar hebben zij gestaan. Men kan dit verstaan van de verschrikkelijke hardnekkigheid der Gibeanieten en de anderen van Benjamins stam, die in hunne goddeloosheid onbeschaamd bleven staan, stelden zich ten krijg als mannen [zo zij meenden] tegen hunne broeders, maar werden ten laatste bijkans ten enenmale uitgeroeid; of men kan het alzo nemen [hetwelk Isra‰l in het algemeen aangaat, en met de volgende woorden het eenvoudigst schijnt overeen te komen] dat zij te dien tijde door Gods genade nog overeind zijn gebleven, en niet gans uitgeroeid, hoewel zij van beide zijden in gevaar waren van door elkander geheel vernield te worden.

35) kinderen der verkeerdheid,

Zie 2 Sam. 3:34, en versta, de Gibeanieten met alle andere Benjaminieten.

2Sa 3.34

36) niet aangrijpen.

Dat is, zij zullen het nu zo goed niet hebben, hunne straf zal nu veel zwaarder vallen, zij zullen nu niet blijven staan, gelijk te dien tijde.

37) Het is in Mijn lust,

Dat is, Ik heb het besloten en heb lust of begeerte dat Ik het uitvoer, en zal het ook doen. Vergelijk Deut. 28:63; Jes. 1:24, en zie een gelijke manier van spreken Job 10:7.

De 28.63 Isa 1.24 Job 10.7

38) binden;

Alsof de Heere zeide: Dewijl zij zich onder mijn juk niet wilden buigen, noch aan mijne wetten gebonden, noch van mij gedwongen zijn tot hun best, zo zal Ik hen nu door vreemde volken, als misdadigers ter straf, of als ossen, samenbinden en onder een vreemd juk brengen. Zie wijders op Hos. 10:11. Anders, tuchtigen.

Ho 10.11

39) als Ik ze binden zal

Of, als men hen binden zal, of met, mits, hen te binden, of hen bindende; dat is, deze volken zullen hen binden, door mijn rechtvaardig oordeel.

40) voren.

Gelijk Efra‹m en Juda zich samengekoppeld hebben als een paar ossen, gaande nevens elkander onder hun eigen juk in gelijke voren der afgoderij en andere zonden, zo zal Ik hen ook door hunne vijanden samenkoppelen ter straf, om onder een ander juk te gaan ploegen, enz. Anders, in hunne beide woningen, te weten Efra‹m en Juda. Of, om hunne twee ongerechtigheden, ziende op de kalven van Dan en Bethel.

41) vaars is,

Dat is, gelijk een jonge, dartele, weelderige koe, die liever het koren treedt [gelijk in het dorsen gebruikelijk was; zie Deut. 25:4] en daarvan eet, dan dat zij onder het juk zou gaan ploegen en hijgen; alzo [wil God zeggen] is Efra‹m genegen om in weelde te leven naar zijn eigen lust en begeerte, maar niet onder mijn bedwang.

De 25.4

42) gewend gaarne te dorsen,

Hebreeuws, geleerd [zie Jer. 2:24] liefhebbende te dorsen. Zie een gelijke samenvoeging van twee woorden, boven Hos. 9:9. Anders aldus: Zo Efra‹m ene vaars gewend ware geweest mij liefhebbende, om te dorsen, toen Ik nevens zijn schonen hals ging, zo zou Ik Efra‹m hebben doen rijden, enz., zie het einde van de volgende aantekening.

Jer 2.24 Ho 9.9

43) schoonheid van haar hals overgegaan;

Dat is, zijnen [des kalfs] schonen, vetten, gladden hals. Hebreeuws, goedheid; dat is, Ik zal hem onder het juk brengen, dat hem die vettigheid en schoonheid van den hals wel vergaan zal gelijk de ploegende ossen. Anderen nemen het alzo, dat God Efra‹ms schonen hals een langen tijd is als voorbijgegaan, heeft overgezien en verschoond, maar dat Hij nu aan hem zal doen gelijk volgt. Sommigen nemen ook wijders het volgende: Ik heb Efra‹m doen rijden, Juda ploegen, Jakob eggen, enz.; alsof God hem verhaalde zijne weldaden aan hem bewezen.

44) berijden,

Dat is, Ik zal hen altemaal straffen, genoeg bedwingen en betemmen, maar Efra‹m zal het kwaadste hebben, Juda en de rest van het volk ook kwaad genoeg, maar dragelijker dan de tien stammen, gelijk voor de beesten ploegen en eggen [dat is, de kluiten breken] wel lastig is, maar daarenboven den akkerman op den rug te hebben, of van een straffen ruiter bereden te worden, veel harder is.

45) hem eggen.

Dat is, zoveel als slechts eggen, zijnde het woordje hem, of voor hem, of zich, als een overtollig bijvoegsel naar het gebruik der Hebreeuwse taal, gelijk ook dikwijls in de onze. Anders, hem, te weten Juda; verstaande dat Efra‹m, als de machtigste, Juda nu en dan overmeesterd en bedwongen heeft; zie 2 Kon. 14:13; 2 Kron. 28:6, en boven Hos. 6:11, met de aantekening. Of, [gelijk sommigen] Jakob [dat is, Isra‰l of Efra‹m] zal hem [Juda] de kluiten moeten breken.

2Ki 14.13 2Ch 28.6 Ho 6.11
46) Zaait u

Versta hierop: Dat is het, dat Ik u steeds door mijne profeten heb laten voordragen. Vergelijk 2 Kon. 17:13. Aangaande de manieren van spreken, van zaaien en maaien, vergelijk boven Hos. 8:7, en zie Job 4:8. De zin is: Tracht naar ware bekering, naar een oprecht geloof en ongeveinsde liefde, opdat het u naar ziel en lichaam welga.

2Ki 17.13 Ho 8.7 Job 4.8

47) tot gerechtigheid,

Of, in.

48) tot weldadigheid;

Anders, naar.

49) braakt u een braakland;

Zie Jer. 4:3.

Jer 4.3

50) gerechtigheid

Dat is, de vrucht der gerechtigheid; u overvloediglijk begenadigende met zijn tijdelijken en eeuwigen verbondszegen, dien Hij beloofd heeft dengenen, die in geloof en liefde wandelen. Vergelijk Ps. 24:5; Ezech. 18:20, en de aantekening aldaar. Tenware dat men dit eenvoudig moch duiden op den genadetijd van den Messias die onze gerechtigheid is voor God. Vergelijk Jer. 23:6; Dan. 9:24, enz. en boven Hos. 2:18.

Ps 24.5 Eze 18.20 Jer 23.6 Da 9.24 Ho 2.19

51) regene.

Anders: leer. Vergelijk Jo‰l. 2:23.

Joe 2.23
52) Gij hebt goddeloosheid geploegd,

De Heere wil zeggen dat al zijne vermaningen en bevelen van hen veracht zijn, en dat zij regelrecht daartegen zijn aangegaan.

53) verkeerdheid gemaaid,

Het Hebreeuwse woord, dat verkeerdheid, of onrechtvaardigheid, schalkheid, ondeugd betekent, heeft hier een letter meer dan gewoon, dat hier van sommigen met het woord enkel wordt uitgedrukt; vergelijk Ps. 3:3. Men kan hierdoor verstaan de straf der verkeerdheid, als ongerechtigheid voor straf der ongerechtigheid, Lev. 5:1; Ps. 31:11; zonde voor straf der zonde, Zach. 14:19, enz. Of door het maaien hier en in Hos. 10:12 verstaan, den aanwas, het vervolg of de voortduring en gestadigen voortgang in het kwaad en goed.

Ps 3.2 Le 5.1 Ps 31.10 Zec 14.19 Ho 10.12

54) vrucht der leugen gegeten;

Dewijl gij met leugens hebt omgegaan, en u daarop verlaten, zo ontvangt gij daarvan de rechtvaardige straf en beloning, als een vrucht uwer werken, der afgoderij en heidense verbonden; of gij eet leugenvrucht; dat is, gij komt bedrogen uit, gij bekomt niet wat gij verwacht hebt, uw arbeid of vertrouwen liegt u. Vergelijk boven Hos. 9:2.

Ho 9.2

55) weg,

Dien gij ingegaan zijt om uw rijk te bevestigen, te weten afgoderij, met allerlei goddeloosheid en vleselijk vertrouwen op uzelven en de verbonden met uwe boelen.

56) gedruis ontstaan

Of, rumoer, oproer, gekraak, groot geroep, als in tijden van groten overval des vijands placht te geschieden.

57) volken,

Der tien stammen.

58) zullen verstoord worden,

Hebreeuws, zal verstoord worden; dat is, elk in het bijzonder.

59) Salman

Anders genaamd Salmaneser, of Salmanasser, die wrede en trotse tiran van Assyri‰; zie 2 Kon. 17:3, enz. en 2 Kon. 18:9,34,35, en 2 Kon. 19:11,12,13.

2Ki 17.3 18.9,34,35 19.11,12,13

60) Beth-arbel

Het is onzeker waar deze plaats is gelegen geweest. Sommigen houden het voor een stad in Isra‰l over de Jordaan. Josef. lib. Antiq 12, cap. 18, en lib. 14, cap. 32, maakt melding van ene stad Arbela, gelegen in Galilea, die mede schijnt vermeld te zijn 1 Mach. 9:2; anderen voor een landschap in Assyri‰, hebbende den naam van de stad Arbela, waaromtrent Alexander de Grote den Perzischen koning Darius overwon, en de Perzische monarchie eindigde. Deze historie van Salman en Betharbel is te dien tijde zonder twijfel onder het volk zeer bekend geweest.

61) krijgs;

In dien tocht, waarvan kortelijk gesproken wordt 2 Kon. 17:3,4, enz. en 2 Kon. 19:13, gelijk enigen menen.

2Ki 17.3,4 19.13

62) moeder werd er verpletterd

Zie Gen. 32:11.

Ge 32.11
63) Bethel ulieden gedaan,

Dat is, al die gruwelijke afgoderij met andere zonden, te Bethel, of Bethaven [gelijk boven Hos. 10:5, of Aven, Hos. 10:8] bedreven, zijn de oorzaak van deze uwe plagen.

Ho 10.5,8

64) boosheid uwer boosheid;

Dat is, omdat uwe boosheid zo veelvoudig en verschrikkelijk groot is.

65) koning

Op wien zij vertrouwen; zie boven Hos. 10:7, en de aantekening.

Ho 10.7

66) dageraad

Dat is, vroeg, of haastiglijk, gelijk de dageraad of morgenrood met het rijzen van de zon vergaat, of onvoorziens, gelijk wanneer iemand in den morgenstond overvallen wordt; dit kan men ook vergelijken met Ezech. 7:7,10; zie de aantekening aldaar.

Eze 7.7,10

67) ten enenmale uitgeroeid.

Hebreeuws, uitgeroeid, of afgehouwen, afgesneden wordende, is hij uitgeroeid, enz. dat is, zal zekerlijk, enz.

Copyright information for DutKant